Het lijkt saai, een bestand met informatie over kunstwerken bijhouden. Toch doen we het en het levert een schat aan informatie op. Zo constateerden we scheve verhoudingen in de kunstcollectie van de provincie Gelderland: voorlopige tellingen wijzen uit dat 70 procent van de kunstenaars in de collectie man is, slechts 30% vrouw. Iets om op te letten bij nieuwe aankopen, al zal het, ook met de nodige inspanningen niet zomaar gelijkgetrokken zijn. Wat we ook kunnen doen is meer aandacht besteden aan de vrouwelijke kunstenaars in de collectie. We gaan dan ook in blogs de omgekeerde verhoudingen toepassen: van de tien blogs die we schrijven, zullen er zeven over een vrouwelijke kunstenaar gaan en drie over een mannelijke. Deze eerste is voor Kitty van der Mijll Dekker, van wie de provincie Gelderland een groot vloerkleed en tafellinnen in bezit heeft.
Midden in de Statenzaal van het Gelderse Huis der Provincie ligt een vloerkleed. Het is een geschenk van de Plattelandsvrouwen bij de oplevering van de nieuwbouw in 1954. Het kleed stelt zich bescheiden op: het voegt zich qua kleur en materiaal in de ruimte en stelt Gelderland voor. We zien de contouren van de provincie. Op zich weinig opzienbarends, totdat je de geschiedenis van de maakster leert kennen.
Het verhaal begint in de jaren twintig van de vorige eeuw, de roaring twenties, nu ongeveer honderd jaar geleden. Een tijd van idealen, internationalisering en een breuk met het verleden om grote vlucht vooruit te maken, op weg naar een betere wereld. Onze hoofdpersoon, Kitty van der Mijll Dekker, wil architect worden. Na opleidingen in Den Haag en Londen, ontdekt ze het Bauhaus, een kunstacademie in Dessau, Duitsland waar architecten, kunstenaars en ambachtslieden worden opgeleid om “samen het gebouw van de toekomst te realiseren.” De sfeer op het Bauhaus is er een van creativiteit, hoop en euforie: nieuwe materialen en technieken staan ten dienste van een betere toekomst voor iedereen. De schoolfeesten zijn energiek, de foto’s experimenteel, niets lijkt een moderne toekomst in de weg te liggen. Kitty woont in een buitenwijk van Dessau en gaat, geheel in stijl, opvallend gekleed met een lichtgroene broek en een kort kapsel. Buurkinderen moeten daar niets van hebben, ze gooien met stenen naar haar.
2019 was een belangrijk herdenkingsjaar: het was 100 jaar geleden dat het Bauhaus werd opgericht en 100 jaar geleden dat vrouwen actief kiesrecht kregen. Beide waren aanleiding om onderzoek te doen naar het gendervraagstuk bij het Bauhaus. Bovendien komt er meer aandacht voor de “Bauhausmädeln”, hun werk was tot dan toe onderbelicht gebleven. Hoewel we niet moeten vergeten dat de emancipatie vrouwen nog maar net op gang kwam, is de conclusie met de ogen van nu schokkend: Hoe vooruitstrevend de sfeer op het Bauhaus ook lijkt, van gelijkheid tussen mannen en vrouwen was geen sprake. De directie ziet een grote toestroom van vrouwen, maakt zich zorgen over de beeldvorming. “Zoveel vrouwen zal de reputatie van het Bauhaus geen goed doen”, zo redeneert de directie. Ze grijpt in: Vrouwen worden ontmoedigd; er komt een quotum, vrouwen betalen meer schoolgeld en krijgen nauwelijks de kans toe te treden tot de architectuuropleiding. Er is niet alleen een hiërarchie tussen mannen en vrouwen, ook de verschillende opleidingen staan in een bepaalde hiërarchie ten opzichte van elkaar. De architectuuropleiding aan de top van de piramide, de andere disciplines zijn dienend aan de architectuur. Vrouwen worden, vaak tegen wil en dank, na het basisjaar naar het weefatelier gedirigeerd.
In Nederland had haar oom Kitty al ontraden architect te worden, want “Bouwvakkers luisteren niet naar vrouwen.” Dat neemt ze ter harte, ze stelt haar ambitie bij en wil nu binnenhuisarchitect worden. Ook dat blijkt niet haalbaar; na het basisjaar bij het Bauhaus zit er ook voor haar niets anders op dan haar opleiding te vervolgen in het weefatelier. Ze vindt het er aanvankelijk pietepeuterig en knus, maar schikt zich en concludeert dat de decoratieve kant haar meer ligt dan de constructieve kant. “De ingenieursvonk ontbrak me, zoals den meesten vrouwen.” Je kunt je natuurlijk afvragen of Kitty meer aanleg had voor weven dan voor architectuur, of dat dat de stereotypering van de tijd is die dat bepaalt.
Onder leiding van Gunta Stölzl haalden de “Bauhäusmädeln” binnen de beperking van het weefatelier alles uit de kast. Het weefatelier is financieel de meest succesvolle opleiding en levert bijzondere talenten af. Stölzl laat haar studenten, onder wie Kitty, experimenteren met verfstoffen, de nieuwste van de nieuwste weefgetouwen, abstracte patronen en materialen als cellofaan, ijzerdraad, raffia en synthetische garens. In 1932 rondt Kitty haar opleiding af. Ze staat te boek als de enige Nederlander die het Bauhaus heeft afgerond.
Terug in Nederland richt zij zich op drie sporen: ze start haar eigen weefatelier “De Wipstrik” in Nunspeet, ze geeft weef- en textielontwerples aan een van de voorlopers van de Rietveldacademie in Amsterdam en maakt ontwerpen voor de textielindustrie. In die laatste hoedanigheid brengt ze vernieuwing in het ontwerp van theedoeken en oogst daar lof mee. Een journalist schrijft in 1937: “Waarlijk, het is aan deze kunstnijvere gelukt onze theedoeken een fleuriger, wij zouden zeggen een modern cachet te geven.” De theedoek is ter gelegenheid van 100 jaar Bauhaus opnieuw in productie genomen in het Textielmuseum in Tilburg.
Ook de kleden die ze bij haar weverij De Wipstrik ontwerpt en weeft, maken furore: het zijn Nederlandse pronkstukken tijdens de vooroorlogse wereldtentoonstellingen in Brussel en Parijs. Ze wint er prijzen mee en ze worden opgenomen in museale collecties, onder andere van het Stedelijk Museum in Amsterdam. Het zijn kleden met abstract-geometrische patronen, waarin gebruik gemaakt is van garens met verschillende diktes, lichte kleurverschillen, en waarmee een reliëf is gecreëerd.
Ondanks die artistieke waardering, is het moeilijk geld verdienen met het atelier. In de crisisjaren voor de oorlog, de oorlogsjaren en vlak daarna zit niemand te wachten op dure handgeknoopte en geweven kleden in moderne vormgeving. Later zijn er nieuwe kansen: veel kunstenaars worden ingezet bij de wederopbouw. Nieuwe gebouwen worden zogenaamde ‘Gesamtkunstwerken’, gebouwen waarin architectuur, kunst en vormgeving samenkomen tot samenhangend geheel, het ideaal waar het Bauhaus ook naar streefde. In Arnhem moet een nieuw provinciehuis verrijzen, het oude is ter ziele gegaan bij een van de bombardementen op het centrum van de stad. Bram Hammacher, directeur van het Kröller Müller Museum wordt aangezocht kunstenaars te zoeken om hun bijdrage te leveren aan het Huis der Provincie. Hij stelt onder meer voor dat Kitty van der Mijll Dekker een vloerkleed ontwerpt voor het hart van het gebouw: de Statenzaal. Ze knoopt het kleed eigenhandig in haar atelier in Nunspeet. Blij als ze is met deze opdracht (het zorgt ten slotte voor brood op de plank) doet ze concessies aan haar artistieke aspiraties. Ze ontwerpt een kleed met een gestileerde verbeelding van Gelderland. Zelf zegt ze daarover: “Deze figuratieve, decoratieve ontwerpen hebben niets met het Bauhaus van doen.”
Het tijdschrift Vrouw en Haar Huis roemt haar nederigheid: “Kitty vergeet nooit de ondergeschikte plaats, die de vloerbedekking en wandbekleding in een vertrek behoren in te nemen: ze mogen sfeer scheppen, doch zich nooit als zelfstandig versieringsmotief opdringen.” Het vloerkleed is als leven van Kitty zelf: een groot talent voor ondergeschiktheid of om zich voegen naar haar omgeving. Het was hoog tijd aandacht te besteden aan deze bijzondere en bescheiden vrouw.